top of page
  • Jef Abbeel

Stalin en Hitler.

Deze lijvige studie handelt over twee dictators, die het lot en verloop van de 20e eeuw bepaalden, grotendeels tijdgenoten waren, eerst samenwerkten, nadien elkaar bestreden, maar mekaar nooit ontmoetten. Over beide heren bestaan genoeg biografieën ( Bullock, Kershaw, Volkogonov, Montefiore,… ), maar sinds de opening van de sovjetarchieven, is een nieuwe stroom informatie beschikbaar en is het onderzoek in een stroomversnelling gekomen.

Overy beoogt geen remake van Bullocks dubbelbiografie, maar vergelijkt het functioneren van hun totalitaire stelsels en werkmethodes. Hij zoekt ook uit hoe hun persoonlijke dictaturen ontstonden en konden blijven bestaan tot aan of na de dood van beide hoofdacteurs.

Hij verdeelt zijn studie over 14 thematische hoofdstukken en komt daarbij telkens tot gelijkenissen en verschilpunten.

We beginnen met parallellen. Stalin was Georgiër, dus geen Rus; Hitler was Oostenrijker; ze waren van eenvoudige afkomst en overleefden een crisis in 1923 / 1924 ; de meerderheid van hun bevolking was medeplichtig aan terreur, deels uit idealisme, deels uit angst om zelfbehoud; zowel bij de leiders als bij de bevolking was een krachtig besef van hun wettige positie; het veiligheidsapparaat, het vele geweld, het kampenstelsel, het absolute gezag over alle uitingen van cultuur, de determinatie van de waarden, de opbouw van een sociale utopie op een berg van lijken, de wens om het andere systeem te vernietigen d.m.v. een oorlog i.p.v. naast elkaar te blijven bestaan en samen te overleven.

De 1e W.O. speelde een cruciale rol: Rusland en Duitsland waren allebei verslagen en vernederd; keizerrijken veranderden in republieken; Stalin kwam voort uit de bolsjewistische revolutie, Hitler uit de morele en fysieke chaos die Duitsland doormaakte, waarbij de hyperinflatie een hele generatie spaarders ruïneerde. Stalin en Hitler konden een vacuüm opvullen en voor een zekere stabiliteit zorgen.

Beide dictators zagen zichzelf als uitverkoren historische leiders van hun partij en van hun volk, met uitgesproken opvattingen over politiek, recht, natuur, cultuur, exacte wetenschappen, sociale structuren, militaire strategie, technologie, geschiedenis.

Ze werden beïnvloed door Nietzsches ideeën over een messias of charismatische profeet en ze genoten ook een groot charisma. Het succes van hun persoonlijkheidscultus berustte op een goed propaganda-apparaat en op de medewerking van miljoenen onderdanen. In de SU waren die onderdanen fanatieker dan in Duitsland: ze wilden Moskou zelfs omdopen tot Stalin(o)dar of geschenk van Stalin. Tsarytsin werd omgevormd tot Stalingrad ( en na 1956 tot Volgograd).

Beide heersers wilden de “eeuwige vijand” in eigen land uitroeien door hun geheime politie en hun ongenadige staatsrepressie. Zij bepaalden wie er opgepakt werd en wie niet. Het aantal slachtoffers is moeilijk vast te stellen. De hoogste percentages lagen in de hoogste echelons. Dit lijkt ons eerder waar voor Rusland dan voor Duitsland. Overy beweert dat in de sovjetschijnprocessen meer rechtspraak was en in nazi-Duitsland meer willekeur; ik zou eerder het omgekeerde denken. In de Russische kampen lag de nadruk op dwangarbeid, in de Duitse op systematische uitroeiing. Hier waren dus meer doden.

Beide heren legden weinig respect aan de dag voor intellectuelen, politieke vrijheid en menselijke waardigheid. Ze hielden verkiezingen en geloofden dat deze democratisch waren.

Overy constateert dat hun macht niet onbegrensd was : hun leiding was eerder chaotisch en impulsief dan ordelijk, bepaalde bevoegdheden werden toevertrouwd aan krachtige medewerkers. Dit waren allemaal mannen en onvoorwaardelijk trouwe partijleden.

Beiden dweepten met het idee van een utopia : een ideale staat, met klassenloze maatschappij, een organische gemeenschap. De techniek en spectaculaire bouwwerken, zoals het Moskou-Wolgakanaal, de Moskouse metro, het nooit afgewerkte Berlijnse congres, moesten dit ondersteunen. Hitler zag zichzelf als de Duitse Henry Ford, die voor gewonen mensen een Volkswagen moest bouwen en autowegen moest aanleggen.

Hun morele principes weken af of stonden haaks op de christelijke : alles wat de klassenstrijd en het communisme bevorderde, was ethisch; alles wat de strijd van de natie tegen andere rassen bevorderde, was dat ook. Kerken sluiten of opblazen was dus geoorloofd. Van 1941 tot 1945 was het orthodoxe geloof weer toegelaten als hulp in de oorlog en om de bondgenoten zand in de ogen te strooien.

Het nazisme was minder antichristelijk: godsdienst werd niet verboden, behalve jodendom en getuigen van Jehova, maar toch verlieten enkele miljoenen protestanten en katholieken hun kerk. Hitler zelf gaf in kleine kring blijk van verachting en onverschilligheid tegenover het christelijke geloof, dat hij onverenigbaar vond met het nazisme. En zowel de protestantse als de katholieke kerk verwierpen resp. in 1936 en 1937 de nazistische aspiratie om op alle domeinen van het leven het hoogste en ultieme gezag te vertegenwoordigen. Maar zowel in Duitsland als in de Sovjet-Unie stelden de kerken zich voorzichtig op tegenover het regime. Hitler vervolgde hen minder dan Stalin, omdat hij verwachtte dat het christendom vanzelf zou verdwijnen.

Beiden misbruikten de rechtspraak als instrument van hun beleid. In Rusland werden in nov. 1917 de tsaristische rechtbanken en wetten afgeschaft; de nieuwe rechtspraak berustte op het revolutionaire bewustzijn van de rechters. Hitler schoof het degelijke Duitse recht opzij en liet een nieuw wetboek van strafrecht opstellen. Wetgeving, recht en ethiek werden instrumenten in de strijd tegen de vijanden van de maatschappij: contrarevolutionairen in Rusland, vijanden van ras en volk in Duitsland.

Overy beweert dat de arbeiders juridisch gezien erop achteruit gingen. Dit is betwistbaar, want in Rusland kregen zij meer kansen op universitair onderwijs dan de vele soorten “bourgeois”.

En Aly Götz ( Hitlers Volksstaat ) beweert ook dat Hitler hen bevoordeelde t.o.v. de rijken.

Anderzijds geeft ook Overy toe dat beide systemen veel materiële, medische en culturele voorzieningen creëerden voor arbeiders.

Het hoofdstuk “Culturele revoluties” illustreert hoe beide regimes de kunst aanpakten : geen individualistische l’art pour l’art, maar collectivistisch, heroïsch, pretentieus, romantisch, didactisch, opbeurend, voor iedereen begrijpelijk socialistisch en nationalistisch realisme.

Moderne en bij Hitler ook joodse kunst werden als volksvijandig bestempeld.

De censuur was bij Stalin willekeuriger en moorddadiger, bij Hitler meer voorspelbaar. Beiden controleerden pers, boeken, films, kunstwerken enz.

Voor hun economische stelsels bedenkt Overy de term “bevelseconomieën”. Slagwoorden waren autarkie, antikapitalisme, onderschikking van de economie aan de behoeften van volk en staat. Omdat Duitsland te weinig grondstoffen had, ging het die veroveren.

Hitler opteerde voor een gemengde economie : privé en staatsplanning. Hjalmar Schacht, m.i. de intelligentste medewerker, mocht de Reichsbank leiden, hoewel hij geen nationaal-socialist was. Hij had in 1923 de hyperinflatie weggewerkt en deed in 1933-1936 de economische crisis in 3 jaar tijd verdwijnen. Zijn kritiek op de partij leidde in 1936 bijna tot zijn arrestatie door de Gestapo. Vanaf 1937 bemoeide Göring zich intens met de economie en moest Schacht aftreden als minister van economische zaken en in 1939 als directeur van de Reichsbank. In juli 1944 belandde hij in een concentratiekamp. Zijn lot was vergelijkbaar met dat van vele economische specialisten in de SU.

De voorbereiding op de oorlog leidde tot scheefgroei in beide economieën: kanonnen kregen de voorkeur op boter, het aandeel van de consumptiegoederen daalde van 40 naar 17 %.

Het grote verschil was dat Duitsland bewust ging plunderen buiten de grenzen, terwijl de SU vooral de eigen economie wou moderniseren, althans tot 1939. En dat de Duitse burger geen honger leed, de Rus echter des te meer. Hij compenseerde dit met wodka. In Duitsland werd vanaf 1936 recyclage van alles en nog wat verplicht.

In de jaren ’20 waren beide landen tweederangs op militair gebied, in de jaren ’30 groeiden ze uit tot militaire supermachten. Ze bereidden zich voor op een totale oorlog, die alle krachten van economie en volk opeiste. Overy vermeldt dat Duitse militairen in 1926 al een verdrag sloten met Rusland, om daar te experimenteren met tanks en om Russische officieren in Duitsland op te leiden voor een oorlog… tegen elkaar. Hij vergeet te vermelden dat zulke akkoorden ook al in Rapallo ( 1922 ) gesloten waren.

Het Rode Leger sprong van 562.000 soldaten in 1931 naar 4,2 miljoen in 1940, het Duitse van 100.000 in 1933 naar 2 miljoen in 1939. Het numerieke overwicht lag in 1941 dus bij de Russen en niet bij de Duitsers. De defensie-uitgaven werden vermenigvuldigd met vijftig in Duitsland en vertienvoudigden in Rusland tussen 1933 en 1939. Het militarisme drong steeds dieper door in cultuur en samenleving, in Hitlerjugend en Komsomol. Deze laatste organiseerde schietcursussen en op scholen en universiteiten werd militaire training verplicht. Ook Duitse scholen stoomden hun leerlingen fysiek en mentaal klaar voor de verovering van Lebensraum. De “waarden” van het nazisme en van zijn paramilitaire organisaties drongen door in de krijgsmacht.

Overy gaat in op de vraag waarom Stalin in deze omstandigheden in 1937 de hele legertop liet martelen en ombrengen. De enige fout van die commandanten en officieren was wellicht dat ze tussen 1922 en 1933 hadden samengewerkt met Duitse militairen en dat Stalin ze daarom niet meer vertrouwde. Overy beweert dat martelpraktijken afnamen in de Beria-periode na Stalin, maar Montefiore stelt dat Beria er zelf actief aan deelnam. Overy beweert ook dat Stalin liet martelen en moorden uit naam van het communisme, terwijl Overy terecht stelt dat willekeur en machtswellust een even grote rol speelden.

In de totale vernietigingsoorlog verdeelden ze samen Polen en de Baltische staatjes. Rusland moest dan neutraal blijven en grondstoffen leveren totdat de oorlog in het westen achter de rug was. Daarna wou Hitler de Russische olie en graanvelden inpalmen voor zijn latere strijd tegen het Britse wereldrijk en tegen de VSA. Duitsland verloor 6 miljoen soldaten aan het Oostfront, Rusland nog meer, maar won de oorlog, mede dank zij veel wapentuig en olie van Amerikanen en Britten ( 518-519) en door heel de bevolking in te zetten. Overy legt opvallend veel nadruk op de materiële hulp van Amerikanen en Britten, waardoor de Russen een militair overwicht kregen, meer nog dan op de prestaties van de Russen zelf.

De houding van de bevolking tegenover de dictators was vaak tweeslachtig : er waren oprechte en fanatieke aanhangers , maar ook opportunistische jaknikkers: communist of nazi naar buiten uit, maar van binnen geen van beide. Kortom radijsjes: rood van buiten, wit van binnen. Dissidenten waren in de minderheid. In beide landen was een rijke culturele traditie van intellectuelen en ambtenaren, die het onderspit moesten delven voor een minderheid die het haalde met geweld en terreur.

Volgens Overy was er zo weinig regelrecht verzet was, omdat afwijkende meningen tot nieuwe crisissen konden leiden, harmonie en eensgezindheid in de weg stonden en verraad tegenover de anderen vormden.

Soms durfde de bevolking wel protesteren, b.v. in 1941 tegen het vermoorden van gehandicapte kinderen of tegen het verwijderen van kruisbeelden uit de scholen. In beide gevallen gaf de Duitse overheid toe.

Stalin en Hitler waren bang om vermoord te worden. Het aantal mislukte aanslagen op Hitler wordt geraamd op 42 ( p. 360 ). Stalin was o.m. bang van Trotski, de Russische Fascistische Partij in Harbin ( Mantsjoerije) en van Vlasov vanaf juni 1942.

Hitler was in 1939 ervan overtuigd dat Frankrijk en Engeland niet zouden reageren op zijn inval in Polen, Stalin wou in 1941 niet echt geloven dat Hitler hem zou aanvallen, hoewel hij minstens 84 waarschuwingen ontving. Het hoofd van zijn inlichtingendienst ( gen. Proskoerov) liet hij fusilleren.

Overy ziet ook veel verschilpunten. Stalin was geobsedeerd door details en door zijn zucht om zijn entourage onder de duim te houden. Hitler greep slechts sporadisch in.

Hitler beloonde zijn politieke medewerkers ( behalve Röhm), Stalin liet zijn trouwste helpers ombrengen : Zinovjev, Kanmenjev, Boecharin, Kirov, Toechatsjevski.

Stalins intimi woonden als één grote familie dicht bij elkaar in het Kremlin; zie ook Simon Sebag Montefiore, “Het hof van Stalin”. Hitler hield zijn entourage meer op afstand en liet zich aanspreken met “Mein Führer” i.p.v. met “du”.

Stalin pretendeerde de wereld te willen verbeteren en de mensheid vooruit te helpen. Hitler beoogde een nieuwe Europese en wereldorde, gebaseerd op de culturele superioriteit van het Germaanse ras en de vooruitgang van één volk. In dit opzicht was het verschil wel heel groot.

Hitler geloofde in Darwins erfelijkheidsleer, Stalin in Lamarcks aanpassing aan de omgeving en verworven eigenschappen.

Stalin wilde assimilatie en russificatie van de vele minderheden en een sovjetidentiteit op grond van klasse en antinationalisme. Hij gebruikte hiervoor harde middelen, zoals deportatie en liquidatie. De assimilatie van de 5 miljoen joden mislukte grotendeels. Tijdens de Koude Oorlog werden zij door Stalin vervolgd als “agenten van het Amerikaanse imperialisme”. Discriminatie op grond van ras was bij wet verboden.

Hitler verspilde veel energie aan de bescherming van het Duitse bloed. Het Duitse volk moest van zuiver ras zijn. De 26.000 zigeuners in Duitsland waren de eerste slachtoffers, de joden de bekendste. De Duitse overheid preekte geen verdraagzaamheid, de Russische wel.

Hitler geloofde dat de oorlog zijn volk gezonder en sterker zou maken, Stalin wou de oorlog vermijden, niet omdat hij pacifist was, maar omdat hij vreesde voor het voortbestaan van de communistische revolutie.

Hitler had een afkeer van roken, alcohol en vlees; Stalin rookte, dronk en at des te meer.

Bij Stalins dood stroomden de massa’s toe, na Hitlers zelfmoord was er zelfs geen begrafenis.

In Moskouse taxi’s hangt nog wel eens een foto van Stalin, In Berlijnse geen van Hitler.

Overy slaagt perfect in het blootleggen van de gedachtewereld, politieke en morele opvattingen, strategie en werkwijze, karaktertrekken, sterke en zwakke kanten van Hitler en Stalin. Ook de concrete werking van hun partijapparaat, terreur, staatsinrichting, economie, legermacht, oorlogsvoering, omgang met volkeren en rassen, persoonsverheerlijking, dictatuur, terreur

en eindeloze ellende die beiden veroorzaakten, worden duidelijk geanalyseerd en vergeleken. Overy verstaat de kunst om de theorieën voortdurend te toetsen aan de praktijk. De 14 hoofdstukken zijn volwaardige boekdelen, die ook afzonderlijk gelezen kunnen worden. Hoewel Overy pretendeert geen dubbelportret te willen schrijven, zitten er genoeg biografische fragmenten in om als lezer een goed portret van de twee dictators over te houden.

Hij beweert niet te willen aantonen wie de ergste was, maar laat wel blijken dat dit Hitler was.

Wat het aantal slachtoffers betreft, hanteert Overy voor Stalin wel een verbazingwekkend laag cijfer : minder dan 2 miljoen doden door executie en kampen samen. De bewuste miljoenen hongerdoden in Oekraïne telt hij dan al niet mee. Het contrast met “Livre noir du communisme” en zoveel andere historici is wel extreem groot

We mogen ons wel afvragen of Stalin opkwam voor machteloze en uitgebuite mensen overal ter wereld. De meest deprimerende conclusie is wel dat de meerderheid van beide bevolkingen meewerkte aan of minstens berustte in systemen, die hun heil zochten in de vernietiging van alle vijanden. Aly Götz gaat in zijn “Volksstaat. Raub, Rassenkrieg und nationaler Sozialismus” nog verder door te beweren dat 95 % van de Duitsers financieel voordeel haalde uit het nazi-regime. Dit voordeel zal vanaf 1942 snel weggesmolten zijn.

Didactisch materiaal is schaars aanwezig: soms een vergelijkend citaat, b.v. p. 135 over persoonsverheerlijking, soms een tabel met het aantal leden van de CPSU ( p. 175 : 24.000 in 1917,bijna 7 miljoen of x 287 in 1953 ) en van de NSDAP( p. 176: 55 in 1919, 8 miljoen in 1945 ). Vooraan staan dan nog enkele kaarten met de goelag en de Duitse kampen( p. 8-18). Bij de goelag is het onderscheid tussen de soorten kampen onduidelijk weergegeven.

Maar een register ontbreekt, wat onbegrijpelijk is voor een naslagwerk met zoveel namen. Idem voor een lijst met de vele technische begrippen ( stoesjki, urki, predurki, … ). Je moet ze dus zelf onthouden.

De lectuur van dit boek is boeiend, maar moeilijk en vereist volledige aandacht.

De bibliografie is nodeloos opgesplitst in memoires / dagboeken, titels van voor 1960 en na 1960. Bij de memoires ontbreken Chroesjtsjov, Soedoplatov en Loegovskaja, bij de titles na 1960 het “Livre noir du communisme” van S. Courtois en N. Werth.

We wachten ook met spanning op de publicatie van een geheime Hitler-biografie, die in 1949 geschreven werd in opdracht van Stalin en die in 2004 door de Duitse historicus Matthias Uhl ontdekt werd in het persoonlijk archief van Stalin. Dan zullen we wsch. beter weten hoe Stalin dacht over Hitler en vice versa.

De pagina’s 1 – 19 zijn niet genummerd, de pagina’s met foto’s ( tussen 256-257 en 512-513 ) evenmin. In de tekst wordt ook niet verwezen naar de foto’s. De vele drukfoutjes zijn niet weggewerkt.

Deze details beletten niet dat dit een schitterende vergelijking is van nazisme en communisme.

Vele verhalen, getuigenissen en anekdoten maken het boek ook zeer levendig

Referentie :

Richard OVERY,

Dictators.

Hitlers Duitsland, Stalins Rusland.

Uitgeverij De Bezige Bij, A’dam / WPG, Antwerpen, 2005.

767 p. + 32 p. foto’s; kaarten, noten, bibliografie.

ISBN 90-234-1309-1; € 39,90.

Bewijsnummer naar :

Uitgeverij WPG

t.a.v. Sandra Gasten en Chris Boudewijns

Maarschalk Gérardstraat 2

2000 Antwerpen 1.

fax : 03 233 95 69

e-mail : sg@wpg.be ; cb@wpg.be

Jef Abbeel april – juli 2005 jef.abbeel@skynet.be

bottom of page