top of page

Germania Inferior

  • Jef Abbeel
  • 7 jun
  • 5 minuten om te lezen

Cartobibliografie van de zeventien provincies der Nederlanden 1548-1831.

Hans Spikmans

Germania Inferior of lager gelegen Germania was tussen 85 n.C. en de 4 de eeuw n.C. de benaming voor een

Romeinse provincie tussen de Rijn en de Noordzee, met Keulen als hoofdstad. Daar hoorden bij: Nederland ten

zuiden van de Rijn, een deel van België, heel Luxemburg en het deel van Duitsland ten westen van de Rijn.

Daar gaat het hier niet over, maar wel over de 17 provincies, dus ook die boven de Rijn, met Brussel als

hoofdstad.

Het is een indrukwekkende collectie van 410 historische landkaarten uit de periode 1548-1831, waarvan 80

nieuwe die niet eerder beschreven zijn. De auteur heeft ook ca. 200 nieuwe ‘staten’/aanpassingen van al

bestaande kaarten ontdekt. Deze zijn van belang om de juiste leeftijd van de kaart te bepalen.

Spikmans noemt de tijd van de Tachtigjarige Oorlog en de bloeiperiode daarna de interessantste uit onze

geschiedenis (p. VIII). Ik vind de periode daarvoor, de tijd van de Bourgondiërs en van Karel V, interessanter: na

hem begon de onrust met de Beeldenstorm (1566), de komst van Alva (1567), de onthoofding van Egmont en

Horne (1568), de vlucht van tienduizenden uit de Zuidelijke Nederlanden naar het Noorden.

Toen Karel V de Nederlanden erfde, gaf hij aan Jacob van Deventer de opdracht om ze in kaart te brengen met

behulp van de in Leuven uitgevonden ‘driehoeksmeting’.

De eerste kaarten hadden o.a. als titel: ‘Germania Inferior’. Vandaar de titel van dit boek. De auteur verdeelt

zijn levenswerk in vier bewust uitgekozen periodes: het ontstaan van de Nederlanden (1363-1543), de korte

periode van de eenheidsstaat (1544-1579), de scheiding van noord en zuid (1580-1648), de evolutie tussen

1648 en 1831. 1543 was het jaar waarin alle 17 provincies onder één bestuur kwamen met Brussel als

hoofdstad. 1648 was het jaar van de juridische scheiding.

De inleiding begint in 1363 met Filips de Stoute, hertog van Bourgondië, die in 1369 trouwde met de Vlaamse

(maar wellicht Franssprekende) Margaretha van Male. Na de dood van zijn schoonvader werd hij ook graaf van

Vlaanderen. De aanwinsten van de andere hertogen, graven, koningen en één keizer worden ook opgesomd en

overzichtelijk weergegeven in een tabel en op een kaart (p. 8-9).

We krijgen ook uitleg over het bestuur, de economie, de cartografen van elke periode. De economie was van

levensbelang voor de cartografie: koperplaten en papier waren zeer duur en daardoor floreerde de cartografie

in de steden waar welvaart was. Vandaar ook de verschuiving van de Italiaanse steden naar Brugge, vervolgens

naar Antwerpen, vandaar met de vlucht van de welgestelde zuiderlingen en kunstenaars naar Amsterdam, dat

toen zijn Gouden Eeuw beleefde met kaartenmakers zoals Blaeu en Hondius. Daarna was Parijs aan de beurt,

met dank aan cartografen uit de 17 provincies.

In de 18 de eeuw kwamen er schoolkaarten en schoolatlasjes, met dank aan de Jezuïeten. Die kaarten waren wel

hulpmiddelen voor de leraren aardrijkskunde. Voorbeelden hiervan zijn de kaarten 231, 233, 271, 279, 321.

Voor de reizigers waren en kaarten en kleine atlasjes.

Na de zeer uitvoerige inleiding bespreekt Spikmans de cartografie in Italië, Frankrijk en in de Nederlanden. Hij

zegt ook aan welke criteria een kaart moet voldoen (p. 55) en welke daar niet aan beantwoorden (p. 57). Die

inleiding volgt ook nog eens in het Engels (p. 59-89).

Vanaf p. 93 krijgen we de echte cartobibliografie, gelukkig in chronologische volgorde, met kaarten gemaakt

tussen 1548 en 1831, deze laatste op p. 966-967. Bij alle kaarten worden de ontwerper, tekenaar, graveur,

uitgever, privilege, schaalstokken en afmetingen vermeld en de literatuur die erover verschenen is.

Het valt me op dat vele trotse makers graag beweren dat hun kaart accurater is dan die van hun voorgangers.

In het begin waren kaarten inderdaad minder precies. Geregeld werd er ook plagiaat gepleegd, wat de auteur

aantoont op p. 43-45 met de kaarten 126 en 127.

Op vele kaarten staan ook figuren : schepen, maskers, personen, wapenschilden, stadszichten, iets wat we

vandaag niet meer kennen. Kaarten waren kunstwerken, geen hulpmiddelen voor de leraar aardrijkskunde of

voor de reizigers. Vaak hadden ze de vorm van een leeuw, de Leo Belgicus. Die leeuw is dikwijls liggend

afgebeeld, zodat het noorden rechts ligt en het zuiden links. Aan de bovenzijde lag dan de zee met allerlei

figuren. Door die ligging wordt de interpretatie van de kaart voor ons bemoeilijkt.

Hoewel de Nederlanden in 1648 uiteenvielen, bleven er tot 1831 kaarten van bestaan. Spikmans geeft

daarvoor verschillende redenen: Frankrijk had in 1633 voorgesteld om de Zuidelijke Nederlanden te verdelen

tussen Frankrijk en het Noorden. In 1748 eindigde die Franse veroveringsdrift voorlopig met de Vrede van

Aken.

Maar in 1792/95 veroverden de Fransen toch de Nederlanden en bleven er de baas tot 1815.

In 1672 verscheen in Parijs de eerste kaart (kaart 132) waarop de grens tussen Noord en Zuid duidelijk was

aangegeven.


2

Een tweede reden was de grote vlucht van zuiderlingen naar het noorden: ca. 150.000 op 2 miljoen. Zij

hoopten op de hereniging en op hun terugkeer, maar op de politiek hadden ze weinig invloed. Een derde reden

was dat de bevolking begreep dat de scheiding nadelig was voor de internationale concurrentie met Frankrijk.

Een vierde reden was dat het produceren van koperplaten erg duur was en dat ze daarom vele jaren

ongewijzigd in de handel bleven. Een laatste reden was dat in buitenlandse atlassen, vooral Franse en Engelse,

de Nederlanden in hun geheel werden weergegeven op één blad.

Bij een aantal kaarten zie je wel dat vele steden en gemeenten niet liggen waar ze nu liggen, b.v. p. 110-111:

Antwerpen ligt daar bijna op dezelfde noorderbreedte als Breda, terwijl het 50 km ten zuiden daarvan ligt.

Kleine dorpen of gehuchten staan er soms wel op, bepaalde steden niet: b.v. p. 644-645, 768-769, 774-775,

830-831, 858, 942: Tielen, Sint-Lenaerts , Ravels-Eel en Arendonk wel, Turnhout niet.

Na de kaart van 1831 volgen nog kaarten van de Romeinse Nederlanden voor de periode van 362 tot 408 met

de toenmalige volksstammen. Die kaarten dateren uit de 16–18 de eeuw, de eerste uit 1584.

Dan komen de bijlagen: een register van de kaarttitels, een indrukwekkende lijst van de geraadpleegde

bibliotheken over heel de wereld, een register met de namen van de kaartenmakers en van de belangrijke

personen, de geraadpleegde literatuur en eindnoten.

Beoordeling

Dit boek is een staaltje van geschiedschrijving, van kunst en van zorgvuldigheid tegelijk, zoals je er nog zelden

een te zien krijgt in deze haastige tijden. Ik bekijk altijd de weinige oude kaarten op kunstbeurzen zoals Antica

Namur, Hasselt Fine Art, Brafa en Tefaf, maar daar zijn het enkel losse kaarten, zonder enige toelichting. Hier

zitten er 410 in twee stevige kaften met vakkundige uitleg. De kaarten zijn duidelijk weergegeven en een genot

voor het oog. Het geheel straalt grote klasse uit.

Kennis van het Latijn, Italiaans, Frans en Duits komt goed van pas, evenals een vergrootglas. Er staan wel

vertalingen bij. Wie interesse heeft voor de geschiedenis van de Nederlanden of als heemkundige voor

zijn/haar eigen stad of gemeente, zal aan deze boeken veel deugd beleven.

De twee delen samen wegen 6,3 kilogram.


Referentie:

Hans Spikmans,

Germania Inferior

Cartobibliografie van de zeventien provincies der Nederlanden 1548-1831.

Uitgever Hans Spikmans, Kessel (NL), 2025

Twee delen, XIII + 1.096 pagina’s, 410 landkaarten, prenten, bibliografie, registers

Grootformaat hardcover: 230 x 320 mm (geopend 460 x 320 mm)

Genaaid gebonden, voorzien van leeslinten, omslag bedrukt met goudfolie.

ISBN 978-90-903-8956-1; € 279,50.


© Jef Abbeel maart-april 2025 www.jefabbeel.be



Comments

Rated 0 out of 5 stars.
No ratings yet

Add a rating
bottom of page